, p. 56
2. Vaders en zonen
"De knapen evenwel vergaten dien dag hun zingen, en toen zij opgroeiden, begonnen zij erg te gelijken op hun vaders en de vaderen hunner vaders, en verlieten zij hun woonplaats, dan hielden zij het hoofd gebukt tusschen de schouders, zooals die het ook hadden gedaan." [2]
(
Buber
, 1927
, p. 59
)
3. De herberg in de Karpaten
"Tegen de laatste oostelijke helling der Karpaten stond een donkere boerenherberg, weggedoken onder haar dak Haar smalle voortuin met de roode bloembedden ademde naar de kant der machtige bergen, doch aan de achterzijde knipoogden de scheeve dakvensters naar de wijde, gele vlakte, die in het licht lag als in een voedende zegen (...). Het was op deze morgen dat Rabbi Naftali in de richting van de vlakte reed (...). Zoo kwam de wagen aan de kleine boerenherberg bij de laatste helling. (...) Daar zag hij het huis met den lichten voortuin, en plotseling kwam de gedachte bij hem op, dat hij moe zou kunnen zijn, ja dat hij wel moest vermoeid wezen, omdat het woord in hem verbroken was." [3]
(
Buber
, 1927
, p. 67, 69
)
4. De gedwongen terugkeer
"Nu evenwel dwong de werveling hem [Rabbi Naftali], op te zien, en hij zag de dingen der wereld, maar verdreven van hun plaatsen en verloren in verwarring. Het was hem, als barstte onder hem een woeste diepte open, begeerig aarde en hemel in te slorpen. De Rabbi voelde, hoe in zijn eigen hart de verwarring zwol, en in zich werd hij duisternis gewaar. Op hetzelfde moment echter zag hij een reusachtigen man in een jas van schapevacht en met kaplaarzen aan op den wagen toeloopen." [4]
(
Buber
, 1927
, p. 70
)
5. De roep van de aarde
"Hier begint het Eéne. "O ziel, gij, die tot hiertoe gekomen zijt, stille, machtige ziel, kies!. Neem afscheid van het lichaam der aarde, en ik zal mij voor u openen. Of anders, keer om op uw vlucht. Want wie mij heeft aangeraakt, keert niet weder." En de stem zinkt weg. En weer is er niets voor de ziel dan de donkere, stille want. Maar de ziel heft haar hoofd op. Een oogenblik wacht zij, als om te luisteren naar het weggestorven woord, dan spreek zij het antwoord uit: "Ik neem afscheid van ...". Op dit oogenblik heeft zich op de aarde een vrouw over een bed gebogen, waarin het lichaam van een man ligt. Angstig slaat zij hem gade, betast zijn bleeke slapen. Dan schreeuwt zij het uit: "Israël!" In lijnrechte vlucht stijgt de roep ten hemel. Hij is vlugger dan de geesten der sterren, vlugger dan de engelen der ruimte. Eer het oogenblik zich sluit, staat hij aan het eind van den weg, dien de ziel in vele nachten volbracht, en legt ...." [5]
(
Buber
, 1927
, p. 84
)
6. De tocht naar Jeruzalem
"In het midden van de nacht vond de Meester zich met zijn begeleider terug in volle zee in een klein scheepje zonder roer, met slechts een zeil boven hen, vlammend rood en geel. En het scheepje werd door een geweldigen storm heen en weer geslingerd, en rondom was hemel noch land, slechts de ontketende en razende wateren, onafzienbaar ver. De Baalsjém zocht om zich heen, doch daar was niets dan der wateren doodelijke eenzaamheid." [6]
(
Buber
, 1927
, p. 88
)
7. De weg terug
"Want hij is geboren als een, die terug zal keeren, en de hand des Heeren, die boven zijn levenswortel is, zij zal hem wederbrengen te zijner tijd, hem wederbrengen te uwer tijd, o mijn vriendinne." [7]
(
Buber
, 1927
, p. 89
)
8. De rit naar Berlijn
"Nu eens dacht hij diep onder de wegen der menschen voort te rollen, geheime, onderaardsche gangen door, dan weder leek de weg, die zij namen, zóózeer van zwaarte bevrijd, zoo licht en doorzichtig, dat zij boven alle nevelen uit door de luchten schenen voort te zweven." [8]
(
Buber
, 1927
, p. 105
)
9. Het bruidspaar onder de baldakijn
"Toen ontwaakte de bruid tot het leven, liet zich uit het graf dragen en in haar sluiers hullen, en lichtelijk bedwelmd volgde zij de vrouwen naar het baldakijn." [9]
(
Buber
, 1927
, p. 108
)
10. De bisschop en de Baalschém
"Kalm strekte hij zijn hand uit en schoof de gordijnen ter zijde, hierop opende hij de vensters en de houten luiken daarachter en stond nu in zijn volle lengte tegen het open raamkozijn. Met het morgenlicht stroomde een zuivere lucht naar binnen." [10]
(
Buber
, 1927
, p. 120
)
11. Het Joodse bruidje
"De volgenden dag begaven zij zich op weg naar den Baalsjém, de bode en de oude Jood met zijn kind. In het huis des Meesters aangekomen, werden vader en dochter liefderijk door hem ontvangen, en hij bewees hun veel goeds, zoodat zij opleefden in vreugde en vroolijkheid, als planten in het morgenlicht. Spoedig werd het huis gereed gemaakt voor het huwelijksfeest. De huwelijkszegen echter sprak de Baaalsjém zelf uit over het jonge paar." [11]
(
Buber
, 1927
, p. 130
)
12. De drie aartsvaders
"Daarop traden er drie menschen de kamer in, de een kort na den ander, oeroude mannen waren het, gekromd van rug en toch zoo groot, dat hun hoofd de balken der zoldering scheen aan te raken. Haar en baard golfden grauwwit (...) Zij begroetten elkander op hoofsche, milde wijze met de namen der aartsvaders..." [12]
(
Buber
, 1927
, p. 142
)
13. Het feest der vergeving
"Den man achter de kachel gleed een witte straal over de oogen. HIj stond in zijn huis en had de kruk van zijn kamerdeur in de hand. En de gasten waren er en ze waschten hun handen voor het avondmaal." [13]
(
Buber
, 1927
, p. 145
)
14. De wagen in het bos
"Na die drie dagen echter kwam in de paarden een nieuwe aandrift, en zij renden uit de wildernis naar een daaraan grenzend woud en trokken den wagen naar binnen in het dichtste struikgewas. Daar bleven zij staan en hinnikten behaaglijk, alsof zij in den stal waren teruggekeerd en er het lekkerste voedsel voor hen stond. Maar zij, die in den wagen zaten, wisten dag en nacht niet meer van elkaar te onderscheiden." [14]
(
Buber
, 1927
, pp. 146-147
)
15. De toornige kolenbrander
"Maar nu nam hij een stuk grof, ongebleekt linnen en spreidde het op zijn armzalige tafel uit. Daarop legde hij een klein hoopje klei, boorde met zijn vinger een gat erin en stak daarin een armoedige waskaars. Toen begon hij de zoete, lieflijke woorden, waarmede sinds onheugelijke tijden week aan week in alle landen der aarde de Sabbath als de bruid onzer ziel wordt ontvangen." [15]
(
Buber
, 1927
, p. 151
)
16. De vertelling op de markt
"Als bij toeval begon de Meester met hem te praten en kwam, terwijl het jongmensch in den beginne nog onbeholpen en schuw hem van antwoord diende, zoo langzamerhand aan het vertellen van een geschiedenis. Onderwijl naderde een tweede, spoedig een derde, en telkens meer en meer, vooral knechten en arme lieden, die den dag vroeg beginnen." [16]
(
Buber
, 1927
, p. 157
)
17. De messiaanse verwachting
"Doch thans komt hij Jehoeda, luister, hoor je hem niet komen? Jehoeda, laat ons hem tegemoet gaan. Maar de ander zweeg. En Jossele zag zijn gezellen aan en met zijn ziel keek hij naar hen, toen zag hij, zij hoorden zijn woorden niet, en hij zag, dat zij aandachtig luisterden naar een verren tred. En zij zaten daar maar in lange, boogvormige rij en zij luisterden naar een verren tred en blikten in de verte." [17]
(
Buber
, 1927
, p. 176
)
18. De sabbath der eenvoudigen
"Meester, toen ik dàt hoorde, toen vloeiden mjin oogen over van tranen, zóó groot was de vreugde, die welde uit mijn hart. En ik wierp mijn neder voor den Heer en dankte hem, dat hij om mijn Sabbath gedacht had. Ik keek mijn vrouw aan en zag, dat haar lieve gezicht mijn geluk terugstraalde. Toen werd het warm in mijn binnenste en ik vergat de vele kommervolle dagen, en ik pakte mijn vrouw en danste met haar de kamer rond. Daarna at ik de Sabbathsoep, en het werd mij steeds lichter en dankbaarder te moede." [18]
(
Buber
, 1927
, pp. 199-200
)
19. De taal der vogels
De weg was wat smal voor het statige voertuig, en de dennentakken streken den prediker langs het eene oor. Zoo lette hij even op de omgeving en bemerkte, dat allerlei vogels zeer bekoorlijk hun morgengezang ten beste gaven. En al gauw onderscheidde hij, wonderlijk genoeg, enkele woorden en partijen, en het geheel was één groote samenspraak, en alles had een opgewekten, liefelijken zin." [19]
(
Buber
, 1927
, p. 209
)
20. De engel van de laatste troost
"Doch toen hij in het dal stond, voelde hij, hoe een arm om zijn hals werd geslagen. Hij keerde zich om, en hij zag den engel van den strijd met stralend voorhoofd en liefderijken blik. En de engel legde ook den anderen arm om zijn hals en kuste hem. En Israël ben Eliëzer begreep, dat dit de engel des doods is, die de Wederbrenger genoemd wordt. En zijn begrijpen was hem tot troost." [20]
(
Buber
, 1927
, p. 225
)
Minder...